Nieuwe kledingregeling minister kapt gesprek over inclusieve politie af
Het verbieden van het dragen van religieuze uitingen bij de politie werkt discriminatie van bijvoorbeeld moslimvrouwen in de hand en staat op gespannen voet met het discriminatieverbod. Het College voor de Rechten van de Mens betreurt daarom de vandaag door de minister van Justitie en Veiligheid aangekondigde nieuwe kledingeisen voor agenten in uniform. Met dit besluit schrijft minister Yeşilgöz regels voor met betrekking tot uitingen van geloofs- of levensovertuigingen bij het uniform van politieambtenaren: die worden nu expliciet verboden. Hiermee worden bijvoorbeeld vrouwen met een hoofddoek uitgesloten van volledige deelname aan het politieambt, en worden bestaande vooroordelen geïnstitutionaliseerd. Het College adviseert de minister en de politie om het maatschappelijk debat te blijven voeren, middels onderzoek de noodzaak en proportionaliteit van de voorgestelde kledingeisen aan te tonen, en geen regelingen in te voeren die op gespannen voet staan met het discriminatieverbod.
Achtergrond
In de 2011 vastgestelde en in 2021 geactualiseerde Gedragscode lifestyle-neutraliteit van de Nationale Politie staat al dat een agent zich moet onthouden van ‘uitingen, toevoegingen en/of versierselen aan het uniform die afbreuk doen aan de neutrale houding'. De minister gaat met de nieuwe kledingvoorschriften mee in de wens van de Tweede Kamer die op 17 november 2022 met een meerderheid de motie van PVV-kamerlid Lillian Helder aannam. Daarin werd de regering verzocht de neutraliteit van het politie-uniform te waarborgen en het dragen van een hoofddoek door politieambtenaren tegen te gaan door het aanpassen en aanvullen van de geldende regelgeving.
Onpartijdige en neutrale overheid
In een rechtsstaat moeten ambtenaren neutraal optreden. Dat wil zeggen dat zij in hun werk geen ongeoorloofd onderscheid maken op grond van afkomst, godsdienst of levensovertuiging, politieke opvatting, geslacht of welke grond dan ook. Neutraliteit betekent dus vooral dat ambtenaren hun werk objectief en onpartijdig doen. Zij moeten de Nederlandse wetten en regels op dezelfde manier toepassen op iedereen.
Aan het vandaag aangekondigde besluit, en de voorgaande aangenomen motie Helder, ligt naar het oordeel van het College een discriminerende aanname ten grondslag. Het suggereert dat mensen die zichtbaar religieus zijn of religieuze uitingen dragen hun functie niet neutraal en onpartijdig uitoefenen, of dat het althans terecht is dat mensen daaraan twijfelen vanwege die zichtbare religieuze uiting.
Deze aanname is gebaseerd op vooroordelen, is stigmatiserend en bovendien niet effectief. Het College stelt dat de kern van het discriminatieverbod in Nederland juist is dat mensen moeten worden beoordeeld op hun feitelijke handelen en gedrag en niet op veronderstellingen gebaseerd op hun uiterlijke kenmerken. Neutraliteit en gezag van de politieagenten wordt effectief bereikt via selectie, opleiding en functioneringsgesprekken, in plaats van het verbieden van religieuze uitingen.
Spanning met bestaande jurisprudentie
Een verbod op de hoofddoek bij de politie moet in lijn zijn met het fundamentele recht op non-discriminatie op grond van godsdienst en geslacht, en met de vrijheid van godsdienst. In dit verband wijst het College op de jurisprudentie van het Hof van de EU in Luxemburg, welke
-
Een werkgever niet toestaat om een hoofddoekverbod te baseren op vooroordelen van het publiek (HvJ EG 10 juli 2008, C-54/07 (Feryn) en HvJ EU 14 maart 2017, C-188/15 (Bougnaoui t. Micropole SA);
-
Een werkgever die kleding met religieuze connotatie wenst te verbieden met het oog op een neutrale uitstraling, verplicht om de noodzaak en proportionaliteit van een dergelijk verbod aan te tonen. (HvJ EU 15 juli 2021, C-804/18 (WABE) en C-341/19 (Müller)).
Het College constateert dat in de toelichting op de nieuwe kledingeisen niet met onderzoek onderbouwd is waarom deze noodzakelijk zijn. Ook is er geen weging van belangen van betrokkenen beschreven waaruit de proportionaliteit van de regeling blijkt.
Vooral uitsluiting van vrouwen met een hoofddoek
De minister stelt dat de kledingregeling niet bedoeld is om te discrimineren. Maar in de praktijk treft een verbod op het dragen van religieuze kleding of symbolen vooral vrouwen die de hoofddoek als een religieuze plicht zien. Als neutraliteit en gezagsuitstraling op zo’n manier worden uitgelegd dat religieuze uitingen niet zijn toegestaan, sluit dit deze vrouwen uit van functies waar het dragen van een uniform bij hoort.
Islamitische vrouwen in Nederland komen bovendien vooral uit etnische minderheden die op verschillende maatschappelijke terreinen al uitsluiting en achterstand ondervinden. Dat vrouwen die een hoofddoek dragen wel bij de politie kunnen werken op plekken waarbij er geen contact is met het publiek leidt niet tot een gelijkwaardige oplossing. De regeling staat hiermee niet alleen op gespannen voet met het discriminatieverbod op grond van godsdienst, maar ook het discriminatieverbod op grond van geslacht en ras/etniciteit.
De regeling politiseert een maatschappelijke discussie
Het College heeft eerder opgeroepen om het toestaan van de hoofddoek en andere religieuze uitingen bij de politie te overwegen in een zorgvuldig vormgegeven proces en gesprek waarin alle betrokken belangen gehoord, onderzocht en gewogen worden. De Nationale Politie heeft de ambitie om een representatieve, diverse en inclusieve organisatie te zijn. In een democratische rechtstaat is het van groot belang dat de burger zich herkent en vertegenwoordigd ziet in het overheidsgezag. Hierbij helpt een zorgvuldig gesprek en zorgvuldige weging van argumenten en belangen. Daarbij zou ook geleerd kunnen worden van ervaringen in andere landen zoals Canada en het Verenigd Koninkrijk. Daar is een hoofddoek, tulband of keppel ontworpen die bij het politie-uniform past zonder dat dit problemen op lijkt te leveren voor het gezag of de neutraliteit van deze agenten.
De vandaag aangekondigde regeling van de minister kapt het proces van overweging en discussie af. Het College betreurt dit en roept de politie en de wetgever op het gesprek over discriminatie en neutraliteit te blijven voeren.